Enquêtecommissie
Tussen 1947 en 1956 werd een parlementaire enquête gehouden naar het functioneren van de regering voorafgaande aan en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Nadat het Tweede Kamer-lid Marinus van der Goes van Naters het voorstel opperde een enquête te houden, werd op 6 november 1947 besloten de enquête te houden. Directe aanleiding voor de enquête was het feit dat in mei 1940 het parlement buiten werking was gesteld en op de regering, weliswaar in ballingschap, geen controle uitgevoerd kon worden. De rol van de koningin stond echter niet ter discussie tijdens de verhoren en in de conclusies van de commissie. Het onderzoek van de commissie was verdeeld over 3 subcommissies; Algemeen, Militair beleid en Financieel-Economisch beleid. De commissie had haar eigen staf en maakte gebruik van verschillende bronnen, waaronder gegevens van het RIOD, de krijgsmacht en het strafproces tegen oud-premier Dirk Jan de Geer. Bij de instelling van de commissie werd een duur van een jaar aangehouden voor de enquête, maar dit werd tijdens de werkzaamheden verlengd tot 1956. In totaal werden 850 getuigen opgeroepen, waaronder de ministers uit de oorlogskabinetten, vertegenwoordigers van het politieke en militaire verzet. Ook leidinggevende militairen (zoals de generaals Reijnders en Winkelman), oud-Tweede Kamerleden, vertegenwoordigers van het bedrijfsleven (bijvoorbeeld van de koopvaardij), de secretarissen-generaal, de provinciale en gemeentelijke bestuurders en de leiders van de Nederlandse Unie werden gehoord. Ook enkele Duitsers werden gehoord en er werden zowel getuigen als deskundigen opgeroepen. In totaal werden 8 deelrapporten gepubliceerd door de Enquêtecommissie.
In 1949 verschenen 2 delen van het rapport van de enquêtecommissie, waaronder een passage over de Von Sponeck papieren. Bij de voorbereiding van de verhoren trok een passage in het door Eelco van Kleffens geschreven "Overzicht van de gebeurtenissen tijdens de Oorlogsdagen van 10-14 mei 1940" de aandacht. Van Kleffens maakte daarin de melding van het in de ochtenduren van 10 mei 1940 neerschieten van een Duits transporvliegtuig, waarin zich volgens hem een generaal bevond die gedood werd. Zijn instructies, zo zei Van Kleffens, werden op hem gevonden. Deze bewezen, dat generaal Von Sponeck orders had om Den Haag op de eerste dag van de invasie te veroveren. Wanneer de Hollanders zich overgaven, moest hij hen behandelen zoals de Denen een maand te voren behandeld waren. In dat geval moesten zorgvuldige voorzieningen worden geregeld voor het plaatsen van een erewacht voor het koninklijk paleis. Ook indien de Hollanders echter volhardden in hun verdediging, moesten koningin Wilhelmina met haar ministers zo spoedig mogelijk per transportvliegtuig naar Berlijn worden gevlogen waar zij zoals bepaald behandeld zouden worden in overeenstemming met hun weigering over te geven. De plannen werden echter verijdeld. Van Kleffens schreef dat Von Sponeck was gedood en dat het paard, waarop Von Sponeck van plan was geweest zijn triomfantelijke intocht in Den Haag te doen plaats vinden het lot van zijn meester had gedeeld. Zelfs de parade-uniform, die hij alvast meegebracht had, zou geen dienst meer doen, aldus Van Kleffens.
Het onderzoek van deze gevonden papieren leidde de enquêtecommissie echter tot de conclusie dat de weergave van Van Kleffens met de inhoud niet in overeenstemming was. Van een opdracht om de koningin en haar ministers zo spoedig mogelijk met een vliegtuig naar Berlijn te zenden was geen spoor in de papieren te vinden. Het leidde evenwel tot de conclusie dat deze Von Sponeck papieren uit 2 afzonderlijke dossiers bestonden, die afkomstig waren uit een vliegtuig dat op 10 mei in de Adelheidstraat neerstorttte en op 12 mei uit een ander Duits vliegtuig op Ockenburg. Bovendien kwam de enquêtecommissie tot de conclusie dat deze papieren niet op generaal Von Sponeck zelf, maar op andere militairen waren gevonden. De elkaar nogal tegensprekende verklaringen ten aanzien van het feitelijk verloop van zaken met betrekking tot de papieren leidden niet tot het resultaat dat de commissie aanvankelijk gehoopt had. Naar het oordeel van de commissie moest wel worden aangenomen dat zowel op ochtend van de 10e mei 1940 als in de loop van de 12e mei 1940 belangrijke Duitse papieren, betrekking hebbende op het Duitse aanvalsplan op Den Haag, op het Algemeen Hoofdkwartier waren binnengekomen. Verklaringen van de officieren die hiermee te maken hadden gehad, kwam men over de inhoud niet verder dat op de aangetroffen kaarten aanwijzingen te vinden waren over de plaats van de koninklijke paleizen, de belangrijkste regingsgebouwen en het Algemeen Hoofdkwartier. De commissie ging ook na of de leden van het kabinet tijdens meidagen in 1940 op de hoogte waren gesteld over de inhoud van deze papieren, hetzij door de militaire autoriteiten, hetzij door Buitenlandse Zaken.
Van den Tempel, Bolkestein en Dijxhoorn, die deel uitmaakten van het toenmalige kabinet, verklaarden de inhoud van de Von Sponeck papieren nooit te hebben gekend en er zelfs in die dagen nooit iets van te hebben gezien. Winkelman verklaarde het niet nodig te hebben gevonden om de gevonden papieren onmiddellijk naar het Departementsgebouw aan de Bezuidenhoutseweg, waar de ministerraad vergaderde, te laten brengen, omdat het feit, dat de Duitsers leden van de regering gevangen wilden nemen, naar zijn mening voor de regering geen reden was om weg te gaan. Van Voorst tot Voorst voegde daaraan toe, dat het vertrek van de regering toen nog niet aan de orde was. Van de Plassche zei niet te hebben geweten of de kennis van deze papieren belangrijk was voor het kabinet. Het waren operatie-papieren en die komen op het Algemeen Hoofdkwartier bij de opperbevelhebber. Zij hadden volgens hem geen enkele invloed op de politiek en op de gang van zaken. De vraag of de regering in Den Haag moest blijven of vertrekken, hing naar zijn mening niet van deze papieren af.
De commissie sprak haar conclusie uit dat de Von Sponeck papieren in de meidagen waarschijnlijk in de Nederlandse sfeer niet verder gekomen zijn dan het Algemeneen Hoofdkwartier. Of deze papieren dan wel een gedeelte daarvan naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn gebracht, was voor de commissie op z'n minst genomen twijfelachtig. Het kabinet was van hun inhoud in ieder geval door het Algemeen Hoofdkwartier niet op de hoogte gesteld. De betekenis van de door de commissie bestuurde inhoud leidde haar echter tot de conclusie dat de militaire autoriteiten voor zover zij deze Von Sponeck papieren slechts hebben gezien als de bevestiging van hun reeds bekend worden aanvalsplan van de Duitsers, uit het oog hadden verloren, dat de inhoud van deze papieren daarnaast ook nog van belang had kunnen zijn voor de regering. De regering stond in die ogenblikken in verband met een eventueel vertrek voor een verstrekkende politieke beslissing van een politieke betekenis en behoorde daarom ook zo goed mogelijk geinformeerd te zijn, ook over bijzonderheden, welke uit militair oogpunt bezien misschien van minder gewicht leken.