Mijnenvelden
Vanaf 1942 begonnen de Duitsers met de aanleg van de Atlantikwall langs de Europese kusten. De Atlantikwall was een verdedigingslinie van bijna 2685 km lang en liep vanaf de kust van Noorwegen, via Denemarken, Duitsland, Nederland en België naar Frankrijk tot aan de grens van het neutrale Spanje. De linie bestond o.a. uit bunkers, kanonnen, versperringen, tankgrachten, pantsermuren en mijnenvelden en werd nooit in zijn geheel voltooid. Langs de Nederlandse kust werden zodoende in rap tempo verdedigingswerken aangelegd. Hiertoe was de kustlijn in sectoren verdeeld, zogenaamde Küstenverteidigungsabschnitt (KVA). Hiervan werden er 3 ingesteld, KVA Schagen, KVA Amsterdam en KVA Dordrecht.
Het gebied rondom Ockenburg viel voor het grootste gedeelte onder KVA Dordrecht. Een stukje daarboven onder KVA Amsterdam, de grens ervan lag precies bij Kijkduin. KVA Dordrecht was de zuidelijkste sector en lag tussen Kijkduin en de Oosterschelde. Het hele gebied waar het schijnvliegveld Ockenburg (kaart I) was aangelegd werd voorzien van landmijnen. Ten zuiden van het schijnvliegveld vanaf Ockenrode tot aan de Orberlaan (kaart II) waren nog eens 7 mijnenvelden aangelegd.
Kaart I
Minenplan
In 1942 waren in het hierboven aangegeven gebied reeds enkele strategische mijnenvelden gelegd, vanaf 1944 werd dit aantal aanzienlijk uitgebreid om een mogelijke invasie tegen te gaan of te vertragen. De wijze van leggen was tamelijk standaard, maar werd wel aangepast per omgeving. Het soort landmijnen was heel verschillend. In de Atlantikwall werden, naast reguliere Duitse mijnen ook veel buitgemaakte en geïmproviseerde mijnen gebruikt. Eind 1944 waren er in het gebied (kaart I) negen mijnenvelden gelegd met een gezamenlijk aantal landmijnen van bijna 8500 stuks. In het gebied ten zuiden van het schijnvliegveld (kaart II) waren nog eens 7 mijnenvelden aanwezig met circa 4800 landmijnen. Net ten noorden van Ockenburg, vanaf de wijk "Bohemen" tot in de wijk "Duinoord", waren nog eens 3 aaneengesloten mijnenvelden aanwezig, namelijk "Blunck", "Burgenland" en Brandung".
De mijnenvelden rond Ockenburg werden gelegd door de pionierseenheden 1./Pi.719 en Lw.Pi.Batl. 16. De Duitsers gaven de mijnenvelden namen als “Berolina”, “Bodega” en “Goldfish” en documenteerde deze uitvoerig in het “Minenplannen”. Het “Minenplan” bevatte een kaart met daarop de locatie van het mijnenveld en de deelvelden, meestal op schaal 1:1000. De locatie van het veld werd aan de hand van referentiepunten vastgelegd. Deze referentiepunten waren meestal vaste objecten in de omgeving, bijvoorbeeld een huis of bunker. Daarnaast zat er een “Minensperrbeschreibung” bij waarop stond aangegeven het aantal en type landmijnen, het legeronderdeel dat het veld gelegd had en een beschrijving van de referentiepunten. Een plattegrond op schaal 1:25.000 en 1:50.000 maakte tevens deel uit van het “Minenplan”. Deze documenten werden als “Geheim” geclassificeerd en volgens Duitse voorschriften in vijfvoud vervaardigd, een exemplaar ging naar het archief van de Höhere Pionier Schule in Dresden, een exemplaar bleef bij het betreffende pioniersonderdeel, een ander exemplaar ging naar de legerstaf en 2 exemplaren gingen naar de divisiecommandant.
Kaart II
Soorten mijnen
Zoals eerder opgemerkt werden er verschillende type landmijnen gelegd, bijvoorbeeld anti personeel en anti voertuigen/tank explosieven. Zo werden er onder andere S-minen (mortiermijnen), Schu Minen en Stockminen gelegd, dit waren anti personeel mijnen. Verder Holz- en Granatminen deze waren bedoeld tegen voertuigen, anti tank. Op onderstaande afbeelding is te zien hoe een Granatmine in de grond werd geplaatst.
De meeste mijnenvelden werden voorzien van een type landmijn, in een enkel geval werden er combinaties gemaakt. Er werd ook buitgemaakte munitie ingezet. Een voorbeeld hiervan was de Wurfmine Model 1936. Deze mijn bestond uit een Franse brisantgranaat van 81 mm mortier en was gemonteerd in een houten kistje dat werd ingegraven. Wanneer er met een gewicht van meer dan 3 kg op het deksel werd gedrukt werd de ontsteker geactiveerd en kwam de mijn tot ontploffing. Ten zuidoosten van het schijnvliegveld Ockenburg was een schijnmijnenveld met meer dan 6 deelvelden aanwezig. Naast werkelijk aangelegde mijnenvelden maakte de Duitsers dan ook gebruik van schijnmijnenvelden. Doel van een schijnmijnenveld was het misleiden van de vijand en het vertragen van een eventuele vijandelijke opmars. Een dergelijk gebied was net als bij een werkelijk mijnenveld afgebakend met prikkeldraad en waarschuwingsborden.
Incidenten
In augustus 1942 wees de Weermachtsbevelhebber in Nederland er nogmaals op, dat het betreden van het strand en van de duinen, waar het met borden kenbaar was gemaakt, algemeen verboden was en dat de schildwachten opdracht hadden, bij overtredingen gebruik te maken van de wapens. Wie ondanks het bestaande verbod een militair terrein betrad liep dus gevaar in een van de vele aangelegde mijnenvelden terecht te komen en zijn of haar leven op het spel te zetten. Ondanks het verbod om het sperrgebied langs de gehele kust te betreden, de herhaalde waarschuwingen en de (vaak) aanwezige borden en afzettingen vielen door het betreden van de verschillende mijnenvelden op en rond Ockenburg alsmede in het zuidwestelijk deel van Den Haag een flink aantal doden en gewonden. Ook onder de Duitse troepen vielen rond Loosduinen tenminste 3 doden. Klik hier voor een overzicht van incidenten op de verschillende mijnenvelden.
Mijnen ruimen
Direct na de Duitse capitulatie in mei 1945 werd er begonnen met het ruimen van mijnenvelden. Dit kon vrij gericht gebeuren aangezien het archief van de Höhere Pionier Schule uit Dresden ongeschonden in Amerikaanse handen was gekomen. Op verzoek kregen de Nederlandse autoriteiten de beschikking over de Minenplannen uit dit archief van alle aanwezige strategische mijnenvelden op Nederlands grondgebied. Rond Ockenburg gebeurde het ruimen in de maanden mei t/m september 1945. Het ruimen werd door een Duits legeronderdeel gedaan genaamd 2e Kompanie Fallschirm-Pionier-Batallion 20 (2./Fsch.Pi.Btl.20) onder leiding van Chef Leutnant Flohr. Dit onderdeel werd in eerste instantie bewaakt door Canadese en later Britse militairen. Vanaf half augustus werd de bewaking overgedragen aan leden van de Palestinian Group of the Netherlands onderdeel van de Joodse Brigade. Dit onderdeel bestond uitsluitend uit Joodse militairen en viel onder bevel van het Second British Army. De uitvoer om deze Joodse militairen Duitse militairen te laten bewaken veroorzaakte begrijpelijkerwijs spanningen. Uiteindelijk kwam eind september 1945 de bewaking dan ook in Nederlandse handen. In het persoonlijke verslag van John van de Wouw uit februari 2005 wordt melding gemaakt van de aanwezigheid van de Joodse militairen.
Doordat vlak na de oorlog veel Nederlanders waren omgekomen bij het ruimen van mijnen, werd de roep om hiervoor Duitse militairen in te zetten steeds luider. Uiteindelijk gebeurde dit dan ook. De mannen van 2./Fsch.Pi.Btl.20 waren eigenlijk krijgsgevangenen en konden als zodanig niet worden ingezet voor het ruimen van mijnen. Volgens de Conventie van Genève is het verboden om krijgsgevangenen gevaarlijk werk te laten doen. Door een handigheid kon de Nederlandse overheid de Duitsers toch inzetten door hen niet langer als krijgsgevangenen te beschouwen maar als ‘militair personeel dat zich heeft overgegeven’. Daarover stond immers niets in de conventies omschreven.
Niet bij alle velden werden het totaal aantal gelegde mijnen aangetroffen, sommige waren al eerder tot ontploffing gekomen of soms ook meegenomen de derden. Ook de Binnenlandse Strijdkrachten (BS) speelden hier soms een rol in. De taak van de BS was het herstellen en handhaven van de orde, de rust alsmede de veiligheid in de door de vijand verlaten gebieden. Hiertoe werden een aantal afdelingen georganiseerd. Eén daarvan was de Bewakingsdienst, welke onder andere de taak had om mijnenvelden af te zetten en te bewaken. De omgang en de demontage van explosieven behoorde tot de expertise van deze eenheid. Het is om deze reden dan ook aannemelijk dat bepaalde leden van de BS de bevoegdheid hadden om explosieven zoals mijnen onschadelijk te maken, dus probeerden zij plaatselijk, geheel op eigen initiatief munitie en wapens te verzamelen en/of ruimen. Dit gebeurde in veel gevallen zonder enige kennis van zaken. Hierbij zijn op veel plaatsen ongelukken gebeurd. Zeker in de beginperiode vlak na de bevrijding is het veel voorgekomen, omdat de geallieerden niet op alle plaatsen tegelijkertijd Duitse troepen konden inzetten bij het ruimen van de mijnen. Een slachtoffer hiervan was de BS'er Wilhelmus Jozephus van der Knaap uit Honselersdijk, die op vrijdag 22 juni 1945 in de duinen nabij Monster (gelegen ten zuiden van Ockenburg) door het tot explosie brengen van een mijn ernstig gewond raakte en een dag later aan zijn verwondingen overleed. Een andere BS'er was Johannes Theodoor Rudolf Steenbeek uit Wateringen, die op zaterdag 21 juli 1945 op Ockenburg om het leven kwam bij het demonteren van een projectiel dat explodeerde. Door de explosie raakte hij zodanig gewond dat hij terplaatse overleed. Steenbeek zou enkele dagen later in opleiding zijn gegaan bij het leger maar zover kwam het helaas niet voor hem. Op dinsdag 24 juli 1945 werd hij onder grote belangstelling en met militaire eer begraven op de Algemene Begraafplaats in Wateringen. In de periode net na de oorlog kwamen er veel Nederlanders om bij het ruimen. Ook is verder vast komen te staan dat er meer dan 200 Duitsers zijn gesneuveld in de Nederlandse mijnenvelden.
Ruimingsrapport
Bij het ruimen werd gebruik gemaakt van het eerder genoemde Minenplan, dit maakt onderdeel uit van het definitieve ruimingsrapport. Dit ruimingsrapport was in de meeste gevallen opgesteld in drie talen, Nederlands, Engels en Duits.In het rapport stonden gegevens als, datum van aanleg en ruiming, welke eenheid heeft gelegd en geruimd, type mijn, totaal aantal gelegde en geruimde mijnen, eventueel vermissingen. Het rapport werd uiteindelijk ondertekend door de officier welke verantwoordelijk was voor de ruiming. Na september 1945 waren rond Ockenburg alle landmijnen, die in de strategische mijnenvelden aanwezig waren, geruimd. Voor de landmijnen die niet meer werden aangetroffen, maar volgens het Minenplan wel gelegd waren, kon een plausibele verklaring worden gerapporteerd.