Vliegveld Ockenburg

Schuilloopgraven

Al in de loop van 1939 maakte de gemeente Den Haag plannen voor een aanleg van schuiloopgraven en streefde naar een doelmatige verspreiding over de stad, waaronder in Loosduinen. In 1938 bracht de Nederlandse Vereniging Voor Luchtbescherning te 's-Gravenhage een vluchtschrif uit over schuilloopgraven. Omdat onder veel woningen kelders, die door hun ligging, constructie, ruimte of gebruik niet of zeer bezwaarlijk (alleen na het treffen van vrij kostbare voorzieningen) waren in te richten tot een behoorlijke schuilkelder, leidde dit tot het zoeken naar een oplossing voor de toen te verwachten tekort aan schuilkelders. Hierbij lag er vervolgens een gebruikmaking van de schuilgelegenheden in open terrein voor de hand. Als eerste vorm daarvan was gedacht aan schuiloopgraven waarbij er onderscheid viel te maken tussen open en gesloten schuilloopgraven. Tegen schuilloopgraven waren wel diverse bezwaren aan te voeren, bijvoorbeeld dat men zich op het luchtalarm juist buitenshuis moest begeven om ze te bereiken, dat de hoge grondwaterstand al snel het maken van de schuilloopgraven zou bemoeilijken, dat in de grond aanwezige buizen, kabels en dergelijke misschien belemmeringen op zou gaan leveren. Maar daar tegenover stonden verschillende voordelen van schuiloopgraven boven de niet ten volle scherf- en gasvrije ingerichte kelders. Verder konden de schuiloopgraven ook een waarde hebben in gevallen, waarin de woning ingerichte schuilgelegenheid niet voor iedereen een schuilplaats bood. Men vond dat ouderen, zieken en zwakken dan in de woning ingerichte schuilplaats konden blijven en de anderen zich in een schuiloopgraaf begaven, voor zover hen in de woning geen taak was weggelegd bijvoorbeeld als huisbrandwacht, schuilplaatsleider en dergelijke bij hulpbehoevenden. De open schuiloopgraaf was de meeste eenvoudige vorm, toch waren hiertegen een aantal bezwaren aan te voeren. Omdat deze loopgraaf van boven niet afgedekt was, bood deze geen bescherming tegen chemische strijdmiddelen (gas), terwijl het verblijf in dergelijke loopgraven voor zieken steeds en bij slecht weer en in de nacht in het algemeen niet aan te bevelen was. Een grote verbetering kon dus worden bereikt, wanneer de schuiloopgraven van boven afgedekt werden, waardoor de gesloten loopgraven ontstonden. Het grote voordeel van schuiloopgraven was dat een uitwerking van brandbommen uitgesloten was (er bevond zich niets brandbaars boven de schuiloopgraaf), terwijl invloed van brisantbommen van een weinige betekenis werd geacht. De schuiloopgraven moesten aangelegd worden op een behoorlijke afstand van gebouwen (gelijk aan de hoogte van het gebouw tot een minimum van 5 meter) zodat men van puin en dergelijke van instortende gebouwen in de naaste omgeving geen last zou hebben. Verder zou men door behoorlijke afdekking van de schuiloopgraven gevrijwaard zijn tegen een scherfwerking. Veroorzaakte de aardschok, een gevolg van een explosie van een brisantbom, een aardverschuiving en werd daardoor een schuilplaatswand ingedrukt, dan leverde dit echter geen directe levensgevaar op voor de zich in de schuiloopgraaf aanwezige personen, omdat eventueel bedolvenen zich meestal zelf konden helpen en er bovendien steeds in de naaste omgeving hulp genoeg was, zo was het oordeel. In verband met het feit dat strijdgassen de laagste plekken opzoeken, moesten de schuiloopgraven indien mogelijk op hooggelegen punten en op plaatsen waar de wind gemakkelijk zijn gang kon gaan, worden ingericht. Het beloop van een schuiloopgraaf in het terrein was dan wel afhankelijk van de ruimte, die ter beschkking stond.

De schuiloopgraven moesten een diepte hebben van 1.80 meter, van boven ongeveer 1 meter en van onderen 60 a 80. centimeter breed zijn. Met het oog op de grondwaterstand, moest de bodem van de schuiloopgraaf ongeveer 30 centimeter boven blijven. Op de bodem werden planken of houten roosters gelegd, terwijl voor bevordering van de afwatering in de bodem een geul aangebracht werd, die naar een zinkput voerde. Om een verblijf van enige duur in een schuiloopgraaf mogelijk te maken, moesten tegen de wanden zitgelegenheden gemaakt worden. Indien de grond slap was en zich dus hierdoor het aanleggen van een schuiloopgraaf niet voldoende was, dienden de wanden versterkt te worden. Dit kon dan met hout, gegolfd ijzerplaat, zoden en dergelijke. Om ook bescherming te kunnen bieden tegen eventueel invallend puin, alsmede tegen bomscherven, bestond er een aanbeveling de schuiloopgraven van boven af te dekken. Voor de schuiloopgraven bestond er onder andere het advies voor afschermde verlichting (ook bij toegangen) en richtingsborden ter aanduiding van de weg naar de toegangen. Zo werd er op 25 augustus 1939 werd door de Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht aan de N.V. Remaco Reclame Bureau op de opdracht gegeven op iedere germeentelijke aanplakborden en reclamezuilen betreffende schuilplaatsen tegen luchtgevaar een afschrift aan te laten plakken. In Loosduinen bevonden deze aanplakplaatsen zich bij de schuilkelders aan de Lisztstraat (tegenover de Tramstraat), Houtweg, Haagweg/Burgemeester Hovylaan, Kijkduinsestraat en de Burgemeester Hovylaan. Ook waren er personen nodig, die in een schuiloopgraaf leiding gaven en toezicht hielden bij het bezetten, bij het verlaten en tijdens het verblijf hierin. Ten aanzien van de schuiloopgraven werden aan de wijkbewoners aanwijzingen gegeven over het aantal plaatsen dat daarin voor hen was bestemd. Ook in handhaving van de orde in en nabij de schuiloopgraven zou door de politie worden voorzien. Op 22 september 1939 stuurde Gemeentewerken van 's-Gravenhage aan de Burgemeester en Wethouders schriftelijk voor vastlegging, wat inmiddels met de wethouder van Openbare Werken was besproken met betrekking tot de bouw en de inrichting van 130 openbare schuilgelegenheden, een staat met punten waar deze moesten worden aangelegd. Ook was daarbij de plattegrond bijgesloten waarop met een rood blok de schuilplaatsen van hout, met een blauw blok die van beton en met een rode cirkel de schuilgelegenheden waren aangegeven. Op deze plattegrond waren ook de luchtdoelbatterijen van diverse bedrijven met hun actieradius aangegeven en de begrenzing van de gevaarlijke zones. Over de houten schuilplaatsen werd opgemerkt dat zoals uit de tekening bleek het de bedoeling was deze zo diep mogelijk in te graven en een afdekking aan te brengen van ten minste 0,50 meter zand of grond. De inwendige afmetingen bedroegen van wand tot wand 1,60 meter en van de vloer tot de onderkant van het dak 2 meter. De uitvoering hiervan gebeurde in regie deels met de Haagse Bouwmaatschappij en deels met de N.V. Aannemersbedrijf v.h. P.A. van Wijnen in Dordrecht. Over de schuilplaatsen van beton werd nog opgemerkt dat deze zo diep gebouwd werden, dat de bovenzijde van de 0,50 meter dikke grond- of zandafdekking gelijk kwam met de omringende terrein- of straathoogte. De afmetingen van deze schuilplaatsen bedroegen van wand tot wand 1,80 meter en van vloer tot de onderzijde van het dak 2 meter. Over de gasdichtheid werd opgemerkt dat er voorlopig niet gerekend was op een gasdichtheid van de schuilloopgraven. Deze werden namelijk geventileerd door middel van ventilatiekokers en werden afgesloten door middel van hekdeuren van hout. De houten schuilloopgraven waren theoretisch niet gasdicht te maken. Daarna stuurde Gemeentewerken van 's-Gravenhage op 28 september 1939 aan de directeur van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht een brief met de mededeling dat er een plan was voor een uitbreiding van de reeds gereed zijnde of binnenkort gereed komende 103 openbare schuilloopgraven en aan de Burgemeester en Wethouders een voorstel te doen om nog 24 tot 30 loopgraven aan te laten leggen. In Kijkduin moest deze houten schuilloopgraaf aangelegd worden in de Kijkduinsestraat met het Kijkduinseplein. Op 2 november 1939 stuurde Gemeentewerken van 's-Gravenhage aan de Burgemeester en Wethouders, in aansluiting van de besprekingen met de wethouder over punten waar ter uitvoering van het daarop betrekking hebbende gedeelte van het raadsbesluit van 30 oktober 1939 nog houten schuilloopgraven gebouwd zouden worden, een staat waarop al deze punten vermeld waren. De staat was gemaakt in overleg met de directeur van het Bouw- en Woningtoezicht, met de hoofdcommissaris van politie en met de directeur van Gemeenteplantsoenen. Gemeentewerken gaf het college in overweging de in een bijlage aangegeven plaatsen voor de aanleg van de houten schuilloopgraven te bestemmen en Gemeentewerken ook tot de uitvoering te machtigen. Volgens het voorstel moest er in Loosduinen een extra houten schuilloopgraaf in de Walnootstraat met de Haagweg worden aangelegd.

Uiteindelijk werden in Loosduinen 3 houten schuilloopgraven aangelegd: in de Emmastraat (tegenover de Rooms-Katholieke Kerk), in de Kijkduinsestraat (terrein van het rioolgemaal) en ten slotte in de Walnootstraat met de Haagweg. Pas in 1940 werden in Kijkduin ook 3 houten schuilloopgraven aangelegd, waarvan 2 bij de Kijkduinschool. Op de grens van de Vruchtenbuurt en Loosduinen werd een houten schuilloopgraaf aangelegd op de Thorbeckelaan met de Laan van Meerdervoort en op de Thorbeckelaan met de Haagweg. Volgens een brief van Gemeentewerken van 7 oktober 1939 waren deze houten schuilloopgraven in de Emmastraat en in de Kijkduinsestraat en de houten schuilloopgraven op de grens van de Vruchtenbuurt en Loosduinen al gereed. Een dergelijke (overdekte) houten schuilloopgraaf bestond uit 1 of 2 eenheden voor 50 personen.

Hoofdverbandplaatsen
Naar aanleiding van een op 6 april 1939 gehouden bespreking, stuurde de directeur van de GG&GD op 11 april 1939 een brief naar de directeur van het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht met daarbij een overzicht van gebouwen die op dat moment voorlopig bestemd waren als hoofdverbandplaatsen te dienen. De hoofdverbandplaatsen moesten beschikken over een schuilgelegenheid voor in totaal 100 personen. Twee gebouwen werden door de directeur uit medisch oogpunt niet geschikt geacht als een hoofverbandplaats, zodat hiervoor naar andere locaties moest worden uitgezien. Dit laatste kon eventueel ook het geval zijn met de hoofdverbandplaatsen waar ter plaatse of in de directe omgeving geen schuilgelegenheid was in te richten. In Loosduinen was een hoofdverbandplaats aan de Wilhelminastraat 110 (Wijkverpleging) gevestigd. In het jaarverslag van de Gemeentewerken van 1939 wordt gemeld dat een "stalen schuilhut" geplaatst was bij het wijkverplegingsgebouw in de Wilhelminastraat in Loosduinen.

Ook elders in Loosduinen werden dergelijke "stalen schuilhutten" aangelegd, namelijk bij een particuliere woning aan de Noordweg, bij de Loosduinse Groenteveiling aan de Houtweg en op landgoed Ockenburg. Deze "stalen schuilhutten" op landgoed Ockenburg waren ten behoeve van het gemeentepersoneel dat, indien Nederland in een oorlog kwam, werkzaam was op dit landgoed. Het aantal personen dat tegen het einde van 1939 naar Ockenburg zou worden verplaatst was rond de 70. Om deze personen te kunnen beschermen tegen vijandelijke luchtaanvallen moesten er 9 schuilplaatsen worden aangelegd. Bij deze (eventuele) dislocatie moest ook de villa Ockenburg worden ingericht ten behoeve van de burgemeester, de gemeentesecretaris en 2 secretarie-afdelingen.

This site was last modified on 19/11/2024 at 19:23. (c) Vliegveld-Ockenburg 2001-2024