Jacob Westerbaen
Jacob Westerbaen werd geboren in 1599 en was de zoon van een lijndraaier of van een touwslager. Hij studeerde theologie te Leiden op een beurs van het statencollege, maar werd na de synode van Dordrecht vanwege zijn remonstrantse denkbeelden uit het college gezet. Daarna studeerde Westerbaen medicijnen, promoveerde in 1622 in Caen en werd daarna arts in Den Haag. Jacob Westerbaen was een levensgenieter. Een huwelijk met een rijke vrouw stelde de joviale Haagse dichter in staat te doen wat hij het liefste deed: jagen, lekker eten, paardrijden, genieten van de natuur, lezen en dichten. De rijke Haagse weduwe Anna Weytsen liet namelijk een jonge arts zo vaak aan haar bed verschijnen dat er slechts een diagnose mogelijk was: ziek van verliefdheid. Deze arts in kwestie heette Jacob Westerbaen. Hij trouwde Anna in 1625 en gaf vervolgens de brui aan zijn medische praktijk. Hij ging het leven leiden van een herenboer en vulde zijn dagen met tuinieren, vissen en jagen in de duinen. Na de dood van Anna in 1648 legde hij bij Loosduinen het landgoed Ockenburg aan waar hij tot zij dood zou blijven wonen. Maar de jacht was ongetwijfeld de grootste passie van Jacbob Westerbaen, maar de poezie bezette een goed tweede plaats. Westerbaen maakt van het landgoed een echte lusthof waar tal van bloemen bloeiden en waar boomgaarden manden vol vruchten opleverden. Bij de villa waren de siertuinen, verder weg de door bomen omzoomde akkers. Ook waren er een ommuurde boomgaard en heggen van rozenstruiken en aalbessen. De moestuinen die Westerbaen had aangelegd waren zeer succesvol voor de teelt van wortelen. Gronden voor de jacht en een visvijver completeerden het geheel. In zijn jaren op het landgoed Ockenburg onderhield Westerbaen contacten met Jacob Cats en Constantijn Huygens, die ook een landgoed nabij Den Haag bezaten.
Hij schreef 3 dikke boeken met levenslustige, humoristische poezie. Wel was Westerbaen een felle polemist die veel pamfletten en hekeldichten schreef over godsdienstige en politieke zaken maar toch overheerste ook in die gedichten de humor. Verder vertaalde hij veel werk uit het Latijn, poezie en komedies. Ook verscheen in 1655 van zijn hand een psalmberijming. Jacob Westerbaen debuteerde in 1624 met de bundel Minnedichten. Deze bevatte onder andere vertalingen van de Latijnse liefdespoezie door de 16e-eeuwse Haagse dichter Janus Secundus. Maar Jacob Westerbaen was niet altijd zo speels. Over geloofskwesties was hij fel. In 1615 was hij op voorspraak van de predikant Johannes Uyttenbogaert (toen vaak gespeld als: Wttenbogert) met een beurs toegelaten tot het Leidse Statencollege voor een opleiding tot predikant. Dat was midden in de bittere godsdienststrijd tussen de gomaristen (het orthodoxe kamp, de preciezen) en de arminianen (de aantrekkelijken of vrijgezinden). Jacob Westerbaen hoorde tot de laatste groep, waar Uyttenbogaert toen de centrale figuur was. In 1619 nam Westerbaen als lid van de arminiaanse delegatie deel aan de protestantse kerkvergadering in Dordrecht, de synode. Daar kregen de gomaristen definitief de overhand en werd het calvinisme uitgeroepen tot officiele godsdienst in de Republiek der Nederlanden. Arminianen die een ambt in kerk of staat hadden, ook Uyttenbogaert, werden verbannen. Jacob Westerbaen weigerde het besluit te erkennen en moest zijn studie opgeven. Hij hield er een bittere afkeer van geloofsfanatisme aan over.
In Kracht des geloofs uit 1648 gaf Westerbaen de grote dichter Joost van den Vondel er genadeloos van langs. Vondel behoorde van huis uit tot de doopsgezinden, maar hij was na de Dordtse Synode een pleitbezorger geworden van de arminianen. In 1640 bekeerde hij zich echter tot het rooms-katholieke geloof. Dat ergerde Westerbaen mateloos. Hij vond namelijk dat Vondel (die hij als dichter overigens diep bewonderde) met alle winden meewaaide. In Kracht des geloofs citeert Westerbaen naar hartelust uit hekeldichten die Vondel vroeger had geschreven over het katholicisme. Hier slaat hij Vondel dus met zijn eigen woorden om de oren. Het slotfragment speelt op de berg Parnassus, in Romeinse mythologie de verblijfplaats van de dichters waar zij konden drinken uit de Hypokrene, de inspiratiebron. De dichters bespreken hier het geval Vondel en een woordvoerder richt zich tot Apollo, de god van de dichtkunst. In 1654 publiceerde hij de "Arctoa Tempe: Ockenburgh". Dit is het omvangrijkste hofdicht uit de Nederlandse literatuur met bijna 5000 versregels ! Hiermee vergeleek hij zijn nieuwe onderkomen met het Tempedal in Griekenland. In Ockenburg stond namelijk zijn Classicistische landhuis "'t Kleyne Paleys" (in dezelfde bouwstijl als bijvoorbeeld het Mauritshuis in Den Haag). Hierover schreef Westerbaen het eenvoudige gedichtje: "Kleyn: nochtans groot genoegh, voor mij en mijn gezin, Daer plaets is voor mijn vrind, en oock voor mijn vriendin".
Jacob Westerbaen overleed in 1670. Net voor zijn dood voltooide Westerbaen de voorbereiding van zijn verzameld werk. Het verscheen in 1672, onder de titel "Gedichten". Zijn literaire nalatenschap was daarmee gelukkig bewaard. Zijn financiele nalatenschap was minder indrukwekkend. Westerbaen had het complete kapitaal van Anna Weytsen erdoor gejaagd. Hij liet vooral schulden na en ook zo de herinnering aan een man die met volle teugen van het leven genoten had. Jacques du Til de Ferrand toonde zich bereid de nalatenschap van Jacob Westerbaen te accepteren en in 1672 komt er een nieuwe bewoner op Ockenburg: Maarten Pauw, bewindhebber van de V.O.C. en burgemeester van Delft.
|