Bevrijdingsmonument Loosduinen
Aan de Loosduinse Hoofdstraat, op de hoek met de Lippe Biesterfeldweg en de Bram Frosstraat, staat het bevrijdingsmonument. Deze is ter nagedachtenis aan 24 Loosduinse verzetsstrijders die tijdens de Tweede Wereldoorlog om het leven kwamen. Al snel in 1945 werd een voorlopig monument, in de vorm van een houten kruis, geplaatst aan de Emmastraat tegenover de Stationsweg. Door de voormalige leider van het Loosduinse verzet, Cornelis Schungel, werd het geimproviseerde en tijdelijke monument op dinsdag 14 augustus 1945 onthuld. Het bestond uit alleen een hoopje puin van gebombardeerde woningen met daarin een kruis van berkenstammetjes. Er naast stond een bord met daarop vermeld de namen van de gevallenen. Een storm deed helaas zijn werk en het kruis werd geheel vernield. Pas in 1955 werd het houten kruis vervangen door het huidige bevrijdingsmonument. Dit bevrijdingsmonument is ontworpen door Pieter Bieselot en Marcus Marinus Oosenbrug.
De voorzitter van de Stichting Bevrijdingsmonument Loosduinen liet op dinsdag 6 juli 1948 schriftelijk aan burgemeester en wethouders weten dat de stichting zich ten doel stelde een waardig gedenkteken op te richten in de voormalige gemeente Loosduinen, ter herinnering aan de strijd tegen de vijand gedurende de jaren 1940 tot en met 1945 en de bevrijding van de overheersing in het jaar 1945, dat op dit gedenkteken de namen zouden vermeld worden van alle inwoners van de voormalige gemeente Loosduinen die in actieve strijd tegen de vijand, zowel legaal als illegaal, gevallen waren, dat er voldoende gelden bijeengezameld waren om een dergelijk monument te betalen, dat het monument was ontworpen door de heer en beeldhouwer Biesot, dat voor de verdere opbouw de heer Albers zorg zou dragen, dat voor nadere inlichtingen over praktische uitvoeringen het college zich in verbinding kon stellen met deze heren, dat het de wens van het stichtingsbestuur was het monument te laten plaatsen op een van de grasgazons in de samenvloeing van de Kijkduinsestraat met de Ockenburghstraat tegenover de begraafplaats Westduin en dat het bestuur voor de keuze van dit punt was uitgegaan van de volgende overwegingen: op 10 mei 1940 werden hier de eerste hevige gevechten geleverd tegen de parachutisten die daar landden om welke reden dit punt als historische plaats kon worden beschouwd, op de begraafplaats Westduin lagen toen ongeveer 100 geallieerde militairen (voornamelijk vliegers) en ook leden van de Stijkelgroep begraven om welke reden reden dit punt als een symbolische plaats kon worden beschouwd, het in de bedoeling lag van het plaatselijk Comite Nationale Herdenking jaarlijks een zogenoemde 'stille tocht' te organiseren naar de begraafplaats Westduin zodat alle deelnemers het monument passeerden om welke reden dit punt als een representatieve plaats kon worden beschouwd en dat het monument op dat punt zichtbaar was vanaf de Laan van Meerdervoort, de Ockenburghstraat en de Kijkduinsestraat en opvallend was voor al het verkeer, het Loosduinse publiek zich wel een of meerdere keren per jaar naar Kijkduin begaf en moest dus dit monument passeren en in de omgeving was voldoende ruimte om bij eventuele herdenkingsplechtigheden aan een groot publiek gelegenheid te bieden deze bij te wonen en om deze reden kon dit punt als een praktische plaats worden beschouwd. Volgens de voorzitter was de plaats gemeentegrond zodat hierop zonder toestemming van de gemeente niet kon worden gebouwd en ook dat het onderhoud van het monument en bijbehorende grasgazon niet tot in de lengte van jaren door het bestuur van de stichting kon worden verzorgd. De kas van de stichting was voldoende voor de bouw van het monument. De voorzitter verzocht het college aan de raad voor te stellen om toestemming te willen verlenen voor het plaatsen van het monument op de door het stichtingsbestuur begeerde plaats, het monument na de oprichting en de onthulling in de eigendom van de gemeente Den Haag te willen aanvaarden, geen andere verplichtingen dan het bewaren en onderhouden van het doel waarvoor het was opgericht, de betonfundering voor het daarop plaatsen van het monument voor rekening te nemen en mogelijk door de gemeente te willen uitvoeren.
De Dienst Gemeentewerken stuurde vervolgens op dinsdag 2 november 1948 aan de directeur van de Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting haar voorstel aan burgemeester en wethouder, betreffende het bevrijdingsmonument aan de Kijkduinsestraat, nabij de Ockenburghstraat. Dit was naar aanleiding van het verzoek van de Stichting Bevrijdingsmonument in Loosduinen om een vergunning te mogen ontvangen voor het oprichten van een bevrijdingsmonument in plantsoen van de Kijkduinsestraat, nabij de Ockenburghstraat. De gemeenteraad had al een brief, gedateerd dinsdag 7 september 1948, ontvangen met een tekening in vijfvoud van de architect G. Albers, wonende aan de Ieplaan 83 in Den Haag. Met betrekking hiertoe werd opgemerkt dat het monument echter geprojecteerd was boven een hoofdriool van de Gemeentelijke Riolering, zodat aan de door de aanvrager gekozen plaats overwegende bezwaren waren verbonden. Hierdoor gaf de Dienst Gemeentewerken de directeur van de Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting in een overweging de aanvrager mede te delen dat zijn verzoek niet voor inwilliging vatbaar was en hem uit te nodigen een nieuw plan, eventueel met de gebruikmaking van de door de Dienst voorgestelde plaats, een plantsoen aan de Lievensstraat, bij hem in te dienen.
Op woensdag 26 januari 1949 stuurde de Dienst Gemeentewerken een brief aan het college van burgemeesters en wethouders dat er namens de Stichting Bevrijdingsmonument in Loosduinen werd verzocht een vergunning te mogen ontvangen voor het oprichten van een bevrijdingsmonument in een plantsoen van de Kijkduinsestraat nabij de Ockenburghstraat, zoals op een tekening van de Dienst met een blauwe kleur was aangegeven. Er werd opgemerkt dat het monument geprojecteerd was boven een hoofdriool van de Gemeentelijke Riolering, waardoor op de gekozen locatie wel overwegende bezwaren waren verbonden. Voor de oprichting van het monument was op dat moment het gevolg dat het wellicht in een gewijzigde vorm of naar een andere locatie moesten worden uitgezien. Volgens de mening van de Dienst zou een plantsoentje, op de tekening aangegeven met een gele kleur, nabij de Lievensstraat in aanmerking komen. Zowel de Hoofdcommissaris van Politie
als ook de directeur van de Gemeenteplantsoenen konden zich hiermee ook verenigen. Door de directeur van de Dienst der Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting werd opgemerkt dat het twijfelachtig zou zijn of het aesthetisch mogelijk zou blijken hier een monument te plaatsen op het, door Gemeentewerken, aangeduide terrein, waarbij ook de bebouwing van het aan de andere zijde van de Lievensstraat gelegen bouwterrein van invloed zou zijn. Dit terrein was gereserveerd voor de politie en brandweer. Ook werd opgemerkt dat het bevrijdingsmonument goedgekeurd moest worden door de Gemeentelijke Monumentencommissie en de Provinciale Commissie voor Oorlogsgedenktekens. De plaats van het ontwerp was in principe al besproken met de burgemeester door de voorzitter van deze stichting, de heer Cornelis Schungel in Loosduinen. Nog geen maand later, op dinsdag 22 februari 1949, schreef de directeur van de Dienst der Stadsontwikking en Volkshuisvesting aan burgemeester en wethouders (via Gemeentewerken) dat er een bespreking plaats had gevonden tussen de heer Albers, architect van de Stichting Bevrijdingsmonument Loosduinen, ingenieur Staring van Gemeentewerken en directeur van de Dienst der Stadsontwikkeling. Tijdens deze bespreking was gebleken, dat er door een betrekkelijk geringe wijziging van het ontwerp aan de bezwaren van de Dienst Gemeentewerken zou zijn tegemoet te komen. Albers en Staring zouden in een onderling overleg de maximaal beschikbare oppervlakte bepalen, waarna het ontwerp hiermee in een overeenstemming zou worden gebracht. Wanneer dit was gebeurd, bestond er dus van de zijde van de Gemeentelijke Diensten geen overwegende bezwaren meer tegen een monument op deze plaats. Alleen het advies van de Gemeentelijke Monumentencommissie moest dan nog worden ingewonnen. De Directeur van Gemeentewerken zou het college nader informeren. Gemeentewerken liet op woensdag 9 maart 1949 schriftelijk aan de burgemeester en wethouders opmerken dat de voor het monument maximaal beschikbare oppervlakte grond ter plaatse was uitgezet. Albers zou zijn ontwerp hiermee ook in overeenstemming brengen, waardoor de bezwaren van woensdag 26 januari 1949 als vervallen konden worden beschouwd. Op zaterdag 23 april 1949 liet de minister van onderwijs, kunsten en wetenschappen aan de gemeente Den Haag schriftelijk weten dat hij had besloten goedkeuring te hechten aan het ontwerp van het gedenkteken, zoals was beschreven in het verzoekschrift en ook overeenkomstig de daarbij overlegde tekeningen en foto's. Een afschrift van deze brief werd ook verzonden aan het gemeentebestuur, architect Albers, Cornelis Schungel, de Centrale Commissie voor oorlogs- of vredesgedenktekens en de Commissie voor oorlogs- of vredesgedenktekens in de provincie Zuid-Holland. Na deze goedkeuring wachtte het bestuur van de stichting nog alleen op de beslissing van het college om over te gaan tot de bouw van het monument. Cornelis Schungel drong schriftelijk op dinsdag 26 juli 1949 bij het collega erop aan dat zij een snelle beslissing wilden nemen. Schungel nam aan dat voor de uitvoering toch minstens 6 maanden nodig zou zijn, was het noodzakelijk dat enige spoed betracht werd, aangezien het monument op vrijdag 5 mei 1950 zou kunnen worden onthuld.
Gemeentewerken stuurde op 14 september 1949 een brief aan burgemeester en wethouders met de mededeling dat er tegen het aan de gemeente overdragen van het monument onder de gestelde voorwaarden geen bezwaar bestond en dat de betonfundering door deze Dienst gemaakt kon worden. De daaraan verbonden kosten werden op 6240 gulden begroot. Bovendien zouden door de Dienst der Gemeenteplantsoenen enkele werkzaamheden worden verricht, waarme een bedrag van 300 gulden zou zijn gemoeid. Gemeentewerken gaf de burgemeester en wethouders in overweging ten aanzien van een plaatsing van het monument en de overname daarvan een beslissing te nemen, eventueel te bevorderen dat de benodigde gelden beschikbaar werden gesteld en de directeur van de Dienst Gemeentewerken machtiging te verlenen tot het doen uitvoeren van de werkzaamheden. Op zaterdag 8 oktober 1949 liet de Dienst voor Schone kunsten van de gemeente Den Haag namens de Gemeentelijke Commissie voor Kunstopdrachten schriftelijk aan het college van burgemeester en wethouders weten dat de commissie over het monument zeer moeilijk haar oordeel kon uitspreken. De reden hiervoor was dat tekeningen die werden ingezonden te onduidelijk en onvoldoende toelichtend waren. De commissie meende dat dit monument aethetisch niet zeer belangrijk moest worden geacht, maar de commissie voelde zicht verplicht haar oordeel nog op te schorten tot de betere tekeningen had ontvangen. Op maandag 30 januari 1950 liet dezelfde commissie wederom schriftelijk aan het college van burgemeester ene wethouders weten het college alsnog te adviseren om uit naam van de commissie het monument tot plaatsing te willen goedkeuren en daartoe bericht te geven aan Cornelis Schungel. De oprichting van het monument was inmiddels goedgekeurd door de Provinciale en Landelijke Commissie over deze aangelegenheid. De reden dat deze commissie het eerste advies niet positief had beoordeeld, was gebaseerd op het feit dat hun gegevens onvolledig waren en de getekende schets van het monument een totaal ander beeld op het object gaf dan de foto's van het uitgevoerde model in klei. Omdat men in Loosduinen zeer hoopte het monument nog op vrijdag 5 mei 1950 te onthullen, verzocht de Dienst het college haar bericht hierover zo spoedig mogelijk te laten weten. Op maandag 20 maart 1950 lieten de burgemeester en wethouders schriftelijk aan het bestuur van de stichting weten dat zij bereid waren aan de gemeenteraad voor te stellen de voor het aanbrengen van een betonfundering en enige beplanting nodige geld beschikbaar te stellen en het monument na de onthulling ten behoeve van de gemeente in eigendom te aanvaarden, met ook de verplichting voor de gemeente om voor het onderhoud zorg te dragen. Voor het raadsvoorstel moesten zij de beschikking hebben over de volledige uitgewerkte tekeningen in drievoud. Op dinsdag 21 november 1950 schreef de Welstandscommissie voor de gemeente Den Haag aan de burgemeester en wethouders dat zij het ontwerp van het plaatsen van een monument aan de Ockenburghstraat niet ter goedkeuring kon aanbevelen. Noch het plastisch gedeelte, nog de kolom en evenmin de overgang van beide delen konden instemming vinden. De Welstandscommissie adviseerde het college haar goedkeuring aan dit bevrijdingsmonument in de hier beoordeelde vorm niet te verlenen. De beoordeling had plaats gehad door ingenieur Hoekstra, ingenieur Roosenburg en de heer Janzen.
De voorzitter van de Stichting Bevrijdingsmonument Loosduinen schreef op dinsdag 4 november 1952 aan burgemeester en wethouders dat in verband met het onderhoud met de voorzitter van het college, dat 2 van de bestuursleden van deze stichting hadden, en ook de daarna gehouden besprekingen met de heer Rensen, de stichting zich had moeten beraden een oplossing te zoeken voor de gerezen financiele moeilijkheden ten aanzien van de oorspronkelijke voorgestelde bouwplannen. Naar aanleiding hiervan verzocht de stichting zo mogelijk op korte termijn burgemeester en wethouders haar goedkeuring en toestemming te willen verlenen tot de oprichting van een verkleind model van het oorspronkelijke ontwerp. Het oorspronkelijke ontwerp bestond uit een zuil van euville zandsteen met daarop een opstijgende Phoenix, het herrijzende Nederland symboliserend. Op de ene zijde zou in relief een Geallieerde soldaat staan en aan de andere zijde een verzetsstrijder. Het monument zou 8 meter hoog worden. Het verkleind model van het oorspronkelijke model moest komen op een perceeltje grond, gelegen op de hoek van de Stationsweg en de Emmastraat in Loosduinen. Dit stuk grond was een tuintje en behoorde bij het perceel Stationsweg 1 en eigendom van de Westlandsche Stoomtramweg Maatschappij (WSM). De directie was bereid de benodigde grond aan de stichting in eigendom af te staan. Het kwam het bestuur zeer aantrekkelijk voor dit aanbod te accepteren. Dit gaf ook voor burgemeester en wethouders een beperking van de kosten aangezien de grondaankoop, fundering en de bouw van het monument geheel voor rekening van de stichting kon geschieden, terwijl er ook nog fondsen overbleven om, althans gedurende meerdere jaren, het onderhoud van het monument en onderhoud van de bossage voor eigen rekening te doen uitvoeren. De stichting had nog wel het verzoek of burgemeester en wethouders wilden meewerken om het transformatorhuisje van het Gemeentelijk Electricteitsbedrijf (GEB) om te laten bouwen tot een laag stenen gebouwtje dat achter het aan te leggen bossage verscholen kon blijven. De kosten van de verbouwing konden niet voor rekening van de stichting komen. De Dienst Gemeentewerken schreef op dinsdag 18 november 1952 aan de burgemeester en wethouders dat tegen de nieuw gekozen plaats, volgens de Bouw- en Woonverordening voor het oprichten van het monument nog de vereiste vergunning nodig was, die de stichting zelf diende aan te vragen. Tegen de vervanging van het transformatorhuisje was er bezwaar vanuit het Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht als bij de directie van de WSM. De reden hiervoor waren de afmetingen, waaraan een dergelijk huisje volgens de eis van het GEB moest voldoen. Men was wel bereid om het tranformatorhuisje in gebruik af te staan. De kosten voor de bouw van een nieuw transformatorhuisje konden globaal op 6000 gulden worden gesteld, terwijl met het omleggen van de kabels, verplaatsen en opnieuw monteren van de electrische installatie vanuit de zuil naar het eventueel te bouwen transformatorhuisje een bedrag van 4500 gulden zou zijn gemoeid. Op vrijdag 19 juni 1953 schreef de Gemeentelijke Dienst van de Wederopbouw en de Stadsontwikkeling in een notitie aan burgemeester en wethouders aanvankelijk was ontworpen in het plantsoen van het verkeersknooppunt Kijkduinsestraat - Ockenburghstraat nabij de begraafplaats Westduin waarbij de kosten voor de gemeente 6540 gulden bedroegen en dat een monument van de daar vereiste omvang boven de financiele draagkracht van stichting bleek te gaan. Het plaatsen van een bescheidener monument in een tuintje aan de Stationshoek, hoek Emmastraat had volgens de Dienst een aantal nadelen: de situatie aldaar was aesthetisch weinig bevredigend, het terrein was particulier eigendom en de verplaatsing van een transformatorzuil was noodzakelijk. Het voordeel was echter dat de situatie een centraal punt in Loosduinen vormde. De kosten voor de gemeente van deze oplossing bedroegen 10.500 gulden door de noodzakelijke vervanging van een trafozuil door een gebouwtje. Volgens de Dienst waren de enige situaties, die in Loosduinen toen voor de plaatsing van een monument vielen aan te wijzen waren bij het gevraagde tuintje aan de Emmastraat en bij de plantsoenen bij het verkeersknooppunt bij de begraafplaats. Omdat het monument bescheidener van afmetingen was geworden, was de oorspronkelijke plaats echter minder geschikt geworden. Een stuk grond ten zuidoosten van dit plantsoen was bestemd voor een politiebureau en woningen. Indien de stichting de voorkeur zou blijven geven aan de plaats aan de Stationsweg, hoek Emmastraat en anderszijds de kosten van 10.500 gulden voor de gemeente geen bezwaar vormden, bleef de vraag of de kosten wellicht verlaagd konden worden. Volgens de Dienst was dit alleen mogelijk door het bouwen van een nieuw transformatorgebouwtje achterwege te laten en in plaats hiervan de aanwezige zuil te verplaatsen. Voor het GEB maakte dit geen verschil uit ten opzichte van de situatie op dat moment. De kosten hiervan zouden dan praktisch alleen bestaan uit het verleggen van kabels en dergelijke, hetgeen voor het gebouwtje begroot was op 4500 gulden. De afdeling Economische Zaken van het Gemeentesecretarie kwam op woensdag 22 juli 1953 met een brief, gericht aan de wethouder van Economische Zaken, dat de kosten voor het verplaatsen van de transformatorzuil 3500 gulden zouden bedragen. Werd in plaats van een zuil een trafohuisje op de nieuwe plaats gezet, dan waren de bruto-kosten hiervan 10.500 gulden. Dit bedrag moest echter niet in zijn geheel als kosten van de oprichting van het monument worden beschouwd. Op woensdag 7 oktober 1953 schreef de WSM aan het college van burgemeester en wethouders dat zij akkoord gingen dat het stukje grond, dat dus gebruikt zou worden voor het plaatsen van het Bevrijdingsmonument, om niet aan de gemeente Den Haag te worden overgedragen. Ook ging de WSM akkoord dat de transformatorzuil werd verplaatst naar een stuk grond dat in haar eigendom toebehoorde. De Commissie voor de Plaatselijke Werken en Eigendommen ging op woensdag 17 februari 1954 akkoord met het concept raadsvoorstel tot de aanvaarding van het monument.
De gemeenteraad verenigde zich uiteindelijk met het raadsvoorstel op maandag 31 mei 1954 met het besluit met het voor de rekening nemen van de gemeente de in een tuin aan de Emmastraat, hoek Emmastraat aanwezige transformatorzuil te doen verplaatsen ten behoeve van de oprichting van een gedenkteken door de Stichting Bevrijdingsmonument Loosduinen, na de oprichting de rechten op het monument van de Stichting over te nemen en ter financiele regeling van deze aangelegenheid de gemeentebegroting voor 1954 in de gewone dienst te wijzigen. Bij brief van dinsdag 15 juni 1954 lieten Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland weten, dat zij geen bezwaar hadden tegen het raadsbesluit van 31 mei 1954, betreffende de oprichting Bevrijdingsmonument Loosduinen. Op vrijdag 4 maart 1955 werd bekend dat het bestuur van de stichting had vergaderd met de leden van de Commissie van Advies. Schungel meldde dat het monument zou worden geplaatst op de hoek van de Stationsweg met de Emmastraat. De benodigde grond was ook belangeloos afgestaan door de WSM. Als streefdatum voor de onthulling stelde het bestuur voor dinsdag 3 mei 1955. Door de vele herdenkingen op vrijdag 4 mei 1955 werd deze datum minder geschikt geacht. De Welstandscommissie voor de gemeente Den Haag schreef op woensdag 16 maart 1955 aan de burgemeester en wethouders dat zij zich kon verenigen met het ontwerp van het Bevrijdingsmonument Loosduinen aan de Stationsweg en adviseerde het college dan ook haar goedkeuring te verlenen. De beoordeling had plaats gehad door de ingenieur Van Kranendonk en de heren Abspoel en Hornstra. De gemeente Den Haag schreef op dinsdag 31 mei 1955 aan de WSM dat in de vergadering van maandag 16 mei 1955 de gemeenteraad besloten had een stuk grond aan de Stationsweg bij de Emmastraat (Sectie G, nummer 2643) van ongeveer 53 vierkante meter ten behoeve van de gemeente belangeloos in eigendom zou overnemen. Dit besluit was goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland. Dti stuk grond zou alleen worden gebruikt voor het monument. De gemeente Den Haag schreef in een zondag 19 juli 1955 aan het bestuur van de stichting dat de gemeenteraad in zijn vergadering van maandag 16 mei 1955 had besloten de schenking van ten hoogste 2000 gulden voor het onderhoud van het door de stichting opgerichte monument en van de daarbij aangelegde beplanting, met dank te aanvaarden. De Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland hadden het raadsbesluit goedgekeurd bij hun besluit van dinsdag 31 mei 1955. De stichting kon het beschikbare bedrag storten op het kantoor van de Gemeenteontvanger aan de Laan Copes van Cattenburch 55. Op woensdag 10 augustus 1955 werd bekend dat met de plaatsing van het monument de stichting haar taak als afgedaan kon beschouwen. Door de stichting werd in de 10 jaar van haar bestaan een bedrag van 16.909,95 bijeengebracht. Het kassaldo van 1327,85 gulden was inmiddels afgedragen aan het gemeentebestuur voor het onderhoud van het monument. In een brief van donderdag 16 mei 1957 werd, naar aanleiding van een brief van donderdag 11 april 1957, aan de wethouder van Openbare Werken geschreven dat het gedeelte van het plantsoen rond het monument door de jeugd als speelterrein werd gebruikt. Aan het begin van mei 1957 vond nog het herstel van het gazon plaats. Om te proberen een herhaling van de vernielingen te voorkomen zou rond het monument een lage afrastering worden geplaatst. Op donderdag 30 maart 1961 werd bekend dat Bernardus Lambertus Haneveld, wonende aan de Evertsenstraat 18 in Loosduinen, zich tot de gemeenteraad had gewend met een dringend verzoek een behoorlijke afrastering te laten plaatsen rondom het gazon bij het monument. Hij vestigde er de aandacht op dat de toestand daar onterend genoemd moest worden, als gevolg van het feit dat op het gazon vuilnis werd gestort. Naar aanleiding hiervan stelde de Dienst Gemeenteplantsoenen aan de burgemeester en wethouders in een brief van donderdag 8 augustus 1963 een wijziging van de aanleg bij het monument. Overmatige slijtage, waarvan de oorzaak lag in een zeer geringe afmeting van het plantsoen dat mede daardoor moeilijk was te onderhouden, was dan ook de aanleiding tot het voorstellen van deze wijziging. Een verbetering van de toestand werd volgens de Dienst bereikt door het bestaande grasveldje en het aan de trottoirzijde staande ligusterhaagje te laten vervallen. In plaats daarvan ware de basis van het monument te omgeven met een iets verhoogd vierkant plaveisel, bestaande uit zwarte basaltkeitjes. Het resterende gedeelte, inclusief een gedeelte van het trottoir, moesten geplaveid worden met betontegels van 30 bij 30 centimeter. De bestaande beplanting aan de achterzijde van het monument kon, met een geringe wijziging van de vorm, wel worden gehandhaafd. Op vrijdag 6 september 1963 werd aan de Dienst Gemeenteplantsoenen een schriftelijke machtiging verleend voor de voorgestelde wijziging van de plantsoenaanleg bij het monument. De kosten bedroegen ten hoogste 1600 gulden.