Poging tot moordaanslag
Op donderdag 9 november 1944 werd om 20:00 uur door de wachtcommandant van de recherche gemeld dat er een moordaanslag was gepleegd op de bewoner van het perceel Thorbeckelaan 283, de heer Gerardus Hendricus Mulder. Tijdens een nader onderzoek door de recherche werd het volgende door Elisabeth de Smit, 27 jaar oud en inwonend als de dienstbode van Mulder, verklaard: om 19:30 werd er aan de woning aangebeld. Zij deed de buitendeur open terwijl in de gang het volle licht brandde, dat de personen die buiten stonden bescheen. Een van de 2 mannen had een vuistvuurwapen in zijn rechterhand op haar gericht. Zij hoorde hem roepen: 'Handen omhoog'. Zij snelde zich naar de woonvoorkamer, waar Mulder zich bevond. Zij zag en hoorde dat de man met het vuistvuurwapen haar naliep en een schot in de richting van Mulder loste. Daarna verklaarde Mulder dat hij zich die avond om 19:30 in de woonvoorkamer bevond. Toen er werd aangebeld opende de dienstbode de buitendeur en kwam direct de woonkamer in hollen. Mulder zag achter haar een voor hem onbekende man met een vuistvuurwapen in zijn handen. Deze man loste zonder iets te zeggen op hem een schot, maar de kogel kwam tegen de muur naast het dressoir terecht. Mulder vond later de huls op de grond in deze kamer. Mulder pakte een boek, dat binnen zijn bereik was, stond op en gooide dat naar de onbekende man, waarna hij naar de buitendeur liep. Mulder liep hem na, de gang in. Daar loste de onbekende man een tweede schot. De kogel kwam tegen een muur, raakte daarna de vloer en daarna vloog de kogel door een deur van het achterkamertje, waar Mulder deze op een tafelkleedje vond. Een huls van dit schot had hij toen nog niet aangetroffen. De onbekende man vluchtte naar buiten, waarna Mulder een derde schot hoorde lossen. Zowel Mulder als zijn huisgenoten waren niet door kogels getroffen. Mulder verklaarde tegenover de recherche dat hij lid was van de NSB, maar had nooit een functie bij de NSB bekleed. Hij wist dan ook niet welk doel de onbekende man had gehad om op hem te schieten.
Het signalement van de man, die geschoten had, luidde: ongeveer 27 jaar, slank postuur, 1.75 meter lang en had een ingevallen gezicht. Hij droeg een bruine stoffen overjas, een bruine gleufhoed en een rode wollen das met witte ruiten. Het signalement van de tweede man luidde: 1.65 meter lang en had een smal gezicht. Hij droeg een zwarte muts of een doek op het hoofd, die volledig over het voorhoofd was getrokken. Mulder kon de eerste man bij een wederzien herkennen, de dienstbode beide mannen.
Na de aanslag werd op vrijdag 10 november 1944 om 00:30 het eerste telexbericht verzonden met het bericht dat op 9 november 1944 rond 19:30 er werd aangebeld aan de woning van Gerardus Hendricus Mulder, 55 jaar, directeur van de NV HABO en wonende aan de Thorbeckelaan 283. Toen de dienstbode opendeed riep een een onbekende man: 'Handen omhoog' en vluchtte de kamer in waar Mulder zat. De man volgde haar en loste op Mulder een schot uit een vuistvuurwapen. Mulder nam een boek en slingerde dit naar de man. Deze nam daarop de vlucht, achtervolgd door Mulder. In de gang van de woning werd weer een schot op Mulder gelost. Geen van de schoten raakte iemand. De drijfveer was vermoedelijk politiek, omdat Mulder lid was van de NSB. In het telexbericht werden de signalementen van de beide mannen gemeld. Op zaterdag 11 november 1944 werd een tweede telexbericht verzonden met het bericht dat de Hoofd-Inspecteur van de Staatsrecherche in Den Haag, Chef Inspectie IIa, opsporing, aanhouding en voorgeleiding verzocht van 2 onbekende mannen, die op 9 november 1944 om 19:30 in het perceel Thorbeckelaan 283 op de bewoner G.H. Mulder een moordaanslag hadden gepleegd met vuistvuurwapens van het kaliber 9 mm. Ook in dit telexbericht werden de signalementen van de beide mannen gemeld. De inbeslagname van het vuistvuurwapen werd mede verzocht.
Verklaring politie
De rechercheur 1e klasse van de Staatsrecherche in Den Haag, Jacob Uittenbogaard, verklaarde in zijn proces-verbaal (van zaterdag 11 november 1944) dat op 9 november 1944 rond 19:30 een moordaanslag had plaatsgevonden in het perceel Thorbeckelaan 283 in Den Haag op Gerardus Hendricus Mulder, 55 jaar oud, architect en directeur van de NV HABO en wonende in dit perceel. Op het hierboven vermelde tijdstip werd bij dit perceel aangebeld. De dienstbode van Mulder, Elisabeth de Smit, 27 jaar en inwonend, deed open. Zij zag 2 mannen staan, beschenen door het volle licht vanuit de gang van dit perceel. Een van de beide mannen had een vuistvuurwapen in zijn handen, dat hij De Smit gericht hield. Hij riep: 'Handen omhoog'. Zij vluchtte daarna naar de voorwoonkamer, waar Mulder zich bevond. De man met het vuistvuurwapen was haar in de gang gevolgd. Deze man schoot door kamerdeuropening op Mulder, die bij de haard zat. Mulder stond op, pakte een boek en gooide dit naar deze man, die daarna naar de buitendeur liep. Toen Mulder in de gang verscheen, loste de man een tweede schot in richting van Mulder, waarna de man de woning weer verliet. Mulder hoorde buiten nog wel een derde schot. Mulder was niet getroffen. In de voorwoonkamer trof Uittenbogaard een kogelgaatje in de muur bij de haard aan. Mulder had een kogel en een huls, kaliber 9 mm, op de grond van deze kamer aangetroffen. In de gang was bij de plint, rechts voorbij de voorkamerdeur, door de tweede kogel beschadigd. Deze kogel vond zijn weg verder over de vloerbedekking in de gang en door het onderste paneel van een kamerdeur aan het einde van de gang. In die kamer vond Uittenbogaard vond hij de kogel, die op een tafeltje lag. Een tweede huls was echter niet meer aangetroffen. Volgens Uittenbogaard was Mulder lid van de NSB. Hij was echter nooit op de voorgrond getreden. Daarom vermoedde Mulder dat deze aanslag meer het karakter droeg van roof, want hij had geen vijanden. In hetzelfde proces-verbaal waren ook de signalementen van de beide mannen vermeld. In de aantekeningen, opgesteld met betrekking tot een onderzoek naar de gebeurtenissen in de periode 1940-1945 in Den Haag, en met name de rol van de Haagse politie daarin, wordt er gesteld dat de mannen zich mogelijk hadden vergist met het huisnummer Thorbeckelaan 383. Op dit adres woonde Alphonse Emile Leon van Win. Volgens de politie was Van Win lid van de NSB.
Verhoren door Staatsrecherche
Naar aanleiding van een bij de wachtcommandant recherche op donderdag 9 november 1944 om 20:00 uur binnengekomen telefonisch bericht, dat in het perceel Thorbeckelaan 283 een moordaanslag zou hebben plaatsgevonden, gingen een rechercheur 1e klasse van de Staatsrecherche en een inspecteur 1e klasse van de Staatsrecherche naar de locatie van het incident, waar Elisabeth de Smit als eerste werd verhoord. Zij verklaarde dat zij om 19:30 in de voorwoonkamer bevond en er aan de buitendeur werd aangebeld. Zij liep toen naar de buitendeur en opende deze. Zij zag 2 mannen voor de buitendeur staan. Het volle licht uit de gang bescheen hen. Een van deze 2 mannen had in een van zijn handen een revolver, die hij op haar richtte. Zij hoorde hem zeggen: 'Handen omhoog'. Zij deed dit niet, maar zij liep terug naar de kamer, waaruit zij gekomen was. De man met de revolver in zijn hand was haar tot op de drempel van deze kamer nagelopen. Zij hoorde en zag dat hij een schot uit zijn revolver in de richting van Mulder, die bij haard zat, loste. Mulder stond toen op en gooide een boek naar de man. Daarna liep Mulder naar hem toe en de man in de richting van de buitendeur verdween. Toen Mulder in de gang was gekomen, hoorde zij een tweede schot lossen. De man was daarna de woning uitgegaan. Buiten hoorde zij een derde schot lossen. Van de man die geschoten had beschreef zij als: een slank persoon, ongeveer 27 jaar oud, 1.75 meter lang en een ingevallen gezicht. De man droeg een bruine overjas, een bruine gleufhoed, en een rode wollen das met witte ruitjes. Van de andere man die bij de buitendeur bleef staan had zij slechts een vaag signalement: ongeveer 1.65 meter lang en had een smal gezicht met spleetogen. Van zijn kleding kon zijn alleen de hoofddeksel herinneren. Deze leek op een om het hoofd en hals gewonden zwarte doek. Het kon ook een muts en een halsdoek zijn geweest. Ze kon beide mannen bij een wederzien herkennen.
Vervolgens werd Gerardus Hendrikus Mulder verhoord. Hij verklaarde dat hij rond 19:30 zich in de voorwoonkamer bevond. Hij zat bij de haard, recht tegenover de gangdeur. Er werd toen aangebeld en de dienstbode liep naar de buitendeur. Even later zag hij de dienstbode weer binnenkomen. Een onbekende man, die achter de dienstbode aangekomen was, zag hij door de deuropening in de gang staan. Hij zag en hoorde dat deze man in een van zijn handen een revolver had, die hij op hem gericht hield en een schot loste. Mulder pakte een boek, dat op het dressoir in de kamer lag, stond op en gooide het boek in de richting van de man en liep naar hem toe. De man liep naar de buitendeur, loste een tweede schot in zijn richting toen Mulder in de gang kwam en verdween door de buitendeur, die nog open stond. Direct daarna hoorde hij buiten nog een schot. Mulder had slechts de man met de revolver gezien en gaf aan bij een wederzien hem te kunnen herkennen. Mulder beschreef de man als volgt: een slank postuur, ongeveer 27 jaar oud, ongeveer 1.75 meter lang en had een ingevallen gezicht. Van de kleding kon hij echter geen beschrijving geven. Ook verklaarde Mulder lid van de NSB te zijn, maar had nooit een functie bekleed. Vijanden had hij niet. Hij gaf aan dat de man uit politieke oogmerk had kunnen gehandeld haast niet kon geloven. Hij vermoedde dat het motief van deze aanslag roof was geweest, want hij had meestal een paar duizend gulden in huis. Vervolgens werd Geertruida Petronella de Ridder, de echtgenote van Mulder verhoord. Zij gaf aan geen verklaring van deze aanslag en daarbij ook geen signalement van de man met revolver te kunnen geven. Toen deze man in de voorwoonkamer was gekomen, was zij achter de meubelen in de kamer weggedoken. Zij had alleen 1 schot gehoord.
Op zaterdag 11 november 1944 kwam bij de politie een telefonisch bericht binnen dat er in het perceel Thorbeckelaan 297 een kogel was aangetroffen. Naar aanleiding hiervan werd in het perceel een onderzoek ingesteld. Het perceel was op de eerste etage en bestond uit een suite, 2 slaapkamers en een keuken. In de voorslaapkamer, die als een huiskamer was ingericht, bevond zich in 1 van de 2 ramen een kogelgaatje met een grootte van 1 vierkante centimeter en 1.20 meter van de vloer. In de muur, op ongeveer 4 meter afstand van en tegenover deze ruit, bevond zich op 1.50 meter afstand vanaf de vloer ook een kogelgaatje. De bewoonster, Cornelia Johanna van der Zeeuw, verklaarde dat zij op donderdag 9 november 1944 rond 19:30, terwijl zij in deze kamer was, een schot gehoord had. Zij had daar geen acht op geslagen en niets bijzonders gemerkt. Op vrijdag 10 november 1944 had zij het gaatje in de ruit aantroffen en een dag later een kogel in de muur aangetroffen. Zij had de kogel naar Mulder gebracht, die de rechercheur weer van Mulder had gekregen. Ook deze kogel was in beslag genomen en ter beschikking gesteld aan de Hoofd-Inspecteur van de Staatsrecherche. Het onderzoek naar de beide daders bleef echter zonder resultaat. De verdachten waren op de gebruikelijke wijze gesignaleerd.
Bevrijding
Na de bevrijding was Mulder vanaf dinsdag 8 mei 1945 tot vrijdag 7 februari 1947 geinterneerd en zijn vrouw vanaf woensdag 8 augustus 1945 tot aan februari 1946. Twee ambtenaren van het Bureau Roerende Goederen van Vijanden en Landverraders inventariseerden de woning van Mulder. Volgens dit bureau was Mulder directeur van het Bouw- en Woning Bureau "De Sleutel". De nieuwe bewoner van het perceel Thorbeckelaan 283 was de heer Drop. Volgens de heer Wesman, wonende aan de Thorbeckelaan 305, werd een aantal dagen lang spullen uit de woning van de familie Mulder gehaald door de vrouw van Mulder. Het ging hierbij om een stofzuiger, een stencil- en schrijfmachine, die aanwezig moesten zijn maar dus verdwenen waren. Verder ging het ook om linnengoed, lakens en dekens. Door het Bureau werden geen waardevolle spullen aangetroffen. Op de benedenverdieping werden de voorwoonkamer en de achterzijdekamer bewoond door mevrouw Vos-Van Avezaethe, die getroffen was door het bombardement op het Bezuidenhout. Zij woonde toen aan de 1e Van den Boschstraat 76. Sindsdien was zij ingetrokken bij de familie Lodema aan de Thorbeckelaan 221. De familie Lodema werd echter ook gedetineerd, waarna zij in het perceel Thorbeckelaan 283 kon wonen. Mevrouw Vos-Van Avezaethe had brieven in haar bezit, die door de vrouw van Mulder geschreven waren en door mevrouw Van Laar, wonende aan de Walnootstraat 139, waren ondertekend. Deze brieven betroffen het verzoek om vrijlating van de NSB'er Lodema. Aan het Bureau werd medegedeeld dat mevrouw Van Laar een zuster van de heer Lodema was. Het Bureau vernam van de buren van de familie Mulder dat vrouw van Mulder er van verdacht werd Gestapo-agente te zijn geweest. Voor haar woning parkeerden dan ook dag en nacht Duitse auto's. In de haard in de voorwoonkamer was een stapel verbrande papieren te zien, waar nog verse kolen bovenop gestopt waren. Het Bureau trof ook een NSB-overjas in een hutkoffer aan. Over de hutkoffer lag een kleed en daarop een boekenkast. De vrouw van Mulder had volgens mevrouw Vos-Van Avezaethe geen kans gezien om deze hutkoffer, die op slot zat en zwaar was, weg te krijgen. Door het Bureau werd ook een inventarislijst opgesteld. Alle goederen bleven in de woning, met uitzondering van de NSB-overjas en nog enig bezwarend materiaal.
Bij het liquideren van de inboedel van Mulder kwamen de ambtenaren van het Bureau tot de ontdekking dat op de inventarislijst als grote werktafel in de achterkamer vermeld stond, niet anders was dan een geimproviseerd apparaat. Deze bestond uit een plank en een aantal balkjes en werd dan ook niet naar het pakhuis van het Bureau vervoerd. Tijdens het verwijderen van het zeil in deze kamer werd er een luik aangetroffen. Bij een nader onderzoek werd er een onder het zand verborgen blikken trommel aangetroffen. Deze trommel bleek te zijn gevuld met bezwarend materiaal, namelijk een damesinsigne van de NSB, de adressen van het Architecten Gilde en meer, en werd overgedragen aan de verbindingsambtenaar van de Politieke Opsporingsdienst (POD). De inboedel was verdeeld tussen de heren Drop en Valk. Een groot aantal andere spullen werden naar het pakhuis van het Bureau en naar het Bureau aan de Valkenboslaan 157 in Den Haag vervoerd. Bij het Bureau werden later nog 2 lakens en 3 schilderijen afgegeven.