Laurentius Herco Quant
Werd geboren op 29 september 1902 in Den Helder. Hij was de zoon van Laurentius Johannes Quant en Hendrina Stieler en had geen broers of zussen. Hij was getrouwd met Albertine Aleida Gijsberdina van der Ent, geboren op 9 december 1906 in Soerabaja. Zij hadden samen 2 dochters. Laurentius Heico Quant was tijdens de meidagen 1940 de eerste officier op het marinevliegkamp "De Kooy". Op de laatste oorlogsdag kreeg hij het bericht dat er een wapenstilstand was gesloten. Voor die tijd waren er geen berichten geweest omtrent de mogelijkheid om naar Engeland over te steken. Hij kreeg pas te horen over deze mogelijkheid toen hij 's nachts toestemming kreeg om naar huis te gaan. Hij heeft tijdens de meidagen geen pogingen aangewend omdat er geen schip beschikbaar was en omdat hij zijn personeel niet in de steek wilde laten. Begin juli 1940 werd hij opgeroepen door de Chef Marine-Staf om naar Den Haag te komen. Daar werd aan Quant gevraagd om ook met andere officieren zijn medewerking te willen verlenen om Marinepersoneel op te gaan leiden en bijeen te houden in de Opbouwdienst. Quant zag hierin nuttig werk en stemde toe. Hij gaf namens de Chef Staf lezingen en ook stelde hij het doel van de Opbouwdienst uiteen. Hij hield de lezingen in Den Helder en Amsterdam. De erewoordverklaring, waarin stond dat hij op geen enkele wijze in verzet zou komen tegen de Duitse bezetter, werd door hem op 15 juli 1940 getekend. Deze kwestie had hij rijpelijk overwogen en sprak hierover met onder andere kolonel Van Hengel. Hij had de houding van de Duitse autoriteiten nog eens overwogen en tekende de verklaring met de bedoeling zich niet aan het erewoord te houden. Zijn opinie was dat in ons land beter werk kon worden verricht dan wanneer hij in krijgsgevangenschap zou vertoeven. Ook kwam daarbij de vraag van de Marine-Staf om zich te bemoeien met het Marinepersoneel. Quant was in dienst bij de Opbouwdienst tot het rondschrijven kwam aan de korpscommandanten van deze dienst, het memorandum Breunesse. Dit stuk was voor Quant niet aanvaardbaar en hij diende zijn ontslag in, die dan ook aan hem werd verleend. Het ontslag van Quant vond plaats voordat de Opbouwdienst in de Arbeidsdienst overging. Hij volgde gedurende 2 maanden een cursus brandweer in Amsterdam. Toen bleek dat de Duitsers zich met de brandweer gingen bemoeien trok Quant zich terug en ging hij aan de slag bij de binnenvaart.
Toen de arrestatie van leden van de Ordedienst in de lucht hing dook Quant onder. De districtscommandant majoor Vonke had, na zijn arrestatie, de namen genoemd van zijn ondercommandanten. Ook bij Quant was de Sicherheitsdienst (SD) aan huis geweest om hem te arresteren, maar Quant was op dat moment niet thuis. Na dit voorval vertrok hij richting Almelo. Daar kwam hij contact met 4 piloten van de Royal Air Force (RAF), die boven ons land waren neergeschoten en hadden weten te ontvluchten. Via een organisatie, die vliegeniers hielpen terug te keren naar Engeland, had Quant met een van de vliegers geprobeerd naar Engeland te komen. Deze pogingen waren tot driemaal toe mislukt, Bij de derde poging werd Quant gearresteerd. Op 13 januari 1943 werd hij naar het Oranjehotel in Scheveningen overgebracht en verleef daar tot 13 januari 1943. Vandaar werd hij naar het Kamp Amersfoort overgebracht en na 3 dagen verblijf werd hij overgeplaatst naar het Kamp Vught. In mei 1943 werd hij opgeroepen voor het Kriegsgericht in Utrecht. Hier werd de doodstraf geeist, maar werd voor nader onderzoek opzij geschoven. Hierna werd hij naar Haren overgebracht en werd daar een jaar vastgehouden. In mei 1944 werd hij wederom opgeroepen om voor het Kriegsgericht in Utrecht te verschijnen. De doodstraf werd geeist en het vonnis werd uitgesproken. Quant had de gelegenheid gehad om gratie aan te vragen, maar weigerde dit. Later vernam hij dat zijn familie gratie voor hem had aangevraagd. Na deze uitspraak werd naar hij Duitsland overgebracht, waar de doodstraf uitendelijk werd omgezet in 15 jaar tuchthuisstraf. Quant werd op 15 april 1945 door Amerikaanse troepen uit het tuchthuis bevrijd. In hetzelfde jaar strandde zijn huwelijk, want bij het vonnis van de arrondissementsrechtbank in Middelburg werd op 19 december 1945 de echtscheiding uitgesproken.
Op 29 juli 1946 diende Quant een verzoek in om in aanmerkiing te komen voor de volle militaire inkomsten (eventueel onder aftrek van het genoten pensioen, het wachtgeld en/of burgerinkomsten) gedurende de tijd, welke hij door de maatregelen vanwege de bezetter in de gevangenis of concentratiekamp had doorgebracht, dan wel gedurende de periode van 10 c.q. 13 mei 1943 tot de bevrijding, dat hij in stede van zich in feitelijke krijgsgevangenschap te begeven, was ondergedoken, als bedoeld in de circulaire voor de zeemacht no 1455. Gedurende de periode van 13 januari 1943 tot en met 14 mei 1945 genoot Quant van wachtgeld met een bedrag van 208 gulden. Tijdens deze aanvraag was de Quant commandant van de Marine Afdeling Batavia. Op 13 december 1946 droeg Quant het commando over aan zijn opvolger. Op 27 februari 1947 werd het commando van Hr.Ms. Evertsen aan Quant als kapitein-luitenant ter zee overgedragen en later dat jaar werd hij de commandant van de torpedobootjager Hr.Ms. Banckert. Op 12 juli 1948 werd hij de chef-staf van het Maritiem Commandement Soerabaja. Op 25 februari 1949 werd hij benoemd tot de Maritiem Commandant Soerabaja. Quant was tot die datum tijdelijk belast met functie van Maritiem en Territoriaal Commandant van Soerabaja. Daarna werd hij per 1 maart 1949 tijdelijk bevorderd tot kapitein ter zee. Op 26 juli 1949 droeg Quant het commando over aan zijn opvolger, waarna hij op 2 augustus 1949 definitief naar Nederland vertrok. Hij werd bij het Ministerie van Marine geplaatst in de functie van de voorzitter van de doelmatigheidsinspectie. Per 1 november 1949 werd hij bevorderd tot kapitein-luitenant ter zee, waarna hij op 1 december 1949 de commandant werd van de drijvende marinewerkplaats Hr. Ms. Vulkaan alsmede de commandant van de Mijnendienst Nederland. Het commando over deze dienst droeg hij op 16 januari 1952 over aan zijn opvolger, om daarna met pensioen te gaan. Quant ging aan de slag bij de Bescherming Bevolking (BB) als kringhoofd van de kring Gelderland 7. Op 10 juni 1954 werd het commando over de kring 7 van de Bescherming Bevolking aan hem overgedragen. Met ingang van 1 mei 1957 werd hij benoemd tot hoofd van de Bescherming Bevolking van de kring Gelderland 4 met de standplaats Brummen. Laurentius Herco Quant overleed op 17 april 1990.
|