Hendrikus Faber
Werd geboren op 5 april 1903 in Doetinchem, was planter van beroep en woonde aan de Stadionkade 67 in Amsterdam. Hij was de zoon van Hendrik Faber en Maria Hermina Johanna van Rooyens en hij had 5 broers (Isaak, Cornelis Willem, Sybrandus, Jan en Marius). Hij was getrouwd met Wilhelmina Faber (geen familie), geboren op 24 oktober 1900 in Langerak. Samen hadden zij 2 kinderen: Harry Frits en Philippus Frederikus. Harry Frits woonde in 1943 bij de familie Vliegenhart in Sneek en Philippus Frederikus woonde bij zijn moeder in Amsterdam. Hij ging in 1923 in militaire dienst bij de marine in Den Helder en ging in 1929 als matroos 2 op herhaling in Soerabaja.
Faber had de lagere school in Doetinchem doorlopen en de MULO in Beilen, waar hij toen bij familie in huis was. Het einddiploma haalde hij in 1924, waarna hij op kantoor werkte bij de firma Willemsen. Na ongeveer 1 jaar ging hij in 1926 bij de Handelsmaatschappij Voigt & Co in Amsterdam werken en eind 1926 ging hij op eigen gelegenheid naar Indie. Hij kreeg bij Medang op Sumatra een baan bij de Tabak Maatschappij "Arendsburg". Op 7 januari 1926 trouwde hij en kwam zijn vrouw later naar Indie. In april 1940 kwam hij met verlof in Nederland en woonde hij bij het uitbreken van de oorlog in Amsterdam. Hij was niet opgeroepen voor de militaire dienst. Hij had zich wel opgegeven voor een vrijwillige dienst, maar had hier geen bericht over ontvangen.
Rond september 1940 werd hij door Johannes Cornelis Krijgsman, een Indisch verlofganger van de Oudheidkundige Dienst en ook een Reserve Officier van de Bergartllerie was, gevraagd om bij het Legioen van Oud-Frontstrijders (LOF) te komen en wat Faber wel deed. Krijgsman woonde aan de 's-Gravelandseweg in Bussum. Faber moest zich gereed houden en eventueel handelend optreden, waarbij zij van wapens zouden worden voorzien. In verband met het Legioen van Oud-Frontstrijders en bij een poging om per boot weg te komen, ontmoette hij Laurentius Heico Quant. Bij de bekende poging om per boot te vertrekken, waarbij Quant als ook Ida Laura Veldhuyzen van Zanten betrokken waren, hoorde hij niet en zou later volgen. Volgens Faber werd Krijgsman gearresteerd toen hij zelf al in Duitsland was, vermoedelijk naar aanleiding van de poging om per boot te ontsnappen.
Sinds september 1940 had hij altijd pogingen aangewend om weg te komen en net ongeveer toen hij de moed begon te verliezen en een baan gekregen als controleur bij het Rijkstabakbureau in Den Haag, kreeg hij toch de gelegenheid. Faber was daar maar net 5 dagen in dienst. Zijn vriend William Leo Kalkhoven vond een weg naar Zwitserland. Op 8 januari 1942 vertrok Faber met hem, met ook Ida Laura Veldhuyzen van Zanten en de luitenant Jansen. Op 14 januari 1942 waren zij in Duitsland. Faber wachtte daar eerst nog 5 maanden en werkte 1 maand in de tabak. Op 26 augustus 1942 vertrok hij met Kalkhoven, Voorzien van de vereiste papieren reisden zij samen naar Barcelona en vandaar naar Bilbao. Op 30 september 1942 vertrokken zij met de "Cabo de Buena Esperanza" naar Curacao, waar zij op 25 oktober 1942 arriveerden. Met de Luitenant ter Zee 1 Bouman en de Luitenant der Mariniers Jonkman vertrok Faber op 28 december 1942 naar New York, waar zij op 19 januari 1943 arriveerden. Op 7 februari 1943 vertrok hij met de "Pacific Enterprise" naar Engeland, waar hij uiteindelijk op 27 februari 1943 aankwam. Op 28 april 1944 ging hij als matroos 2 over naar het Koninkijk Nederlandsch-Indisch Leger. Hier diende hij als Eerste Luitenant. Op 12 oktober 1945 stapte hij op de hoek van de Matramanlaan met de Matramanweg in Tjilegon uit een auto om zijn vrouw in het Adekkamp te gaan bezoeken. Op ongeveer 100 meter van het kamp viel hij echter in handen van een Bersiap-groep van 5 man, die hem grepen en naar hun kampong sleepten. Hier werd hij direct op beestachtige wijze vermoord. Zijn stoffelijk overschot werd op 4 september 1946 in een kampong bij Pegangsaan Oost opgegraven. Tegenwoordig ligt hij begraven op het Nederlands Ereveld Kembang Kuning in Soerabaja.
|