Landgoed Ockenburg

Autorenbaan

Op 17 juni 1933 merkte de heer J.B. Goudriaan in een adres aan de gemeenteraad van de gemeente Den Haag op, naar aanleiding van het voorstel van de  Burgemeester en Wethouders om dus een sportterrein aan te leggen op de gronden van Ockenburg, deels om te voorzien in de dringende behoefte aan sportterreinen in de gemeente Den Haag, deels om arbeidsmogelijkheden te scheppen, terwijl de NV Bouwgrondmaatschappij Ockenburg, bereid was onder zekere voorwaarden betreffende wegenaanleg het benodigde terrein tegen kostprijs (ongeveer 1,36 gulden per meter) aan de gemeente Den Haag over te dragen; dat de vorige burgemeester van de Gemeente Den Haag, na het advies van de wethouder Drooglever Fortuyn, van mening was dat het landgoed Ockenburg gereserveerd moest blijven voor de woonwijkuitbreiding naar het westen, en dat de directeur van Stadsontwikkeling en Volkshuisvesting toen nog steeds deze mening was toegedaan, al sedert was gebleken, dat uitbreiding van het bebouwde gedeelte van de gemeente naar het westen zelfs in een aanzienlijk verre toekomst Ockenburg niet zou bereiken, terwijl uitbreiding nog naar vele andere richtingen mogelijk was.

Op 23 juni 1933 verscheen in de media al het eerste bericht over de bouw van een autodrome op het landgoed Ockenburg, gecombineerd met het sportpark en een expositiegebouw. De plannen voor de stichting van een autodrome in Nederland waren kant en klaar, de financiele zijde van het project van de heer Goudriaan was dankzij de belangstelling en steun die hij van alle kanten ontving verzekerd en het wachten was toen slechts op de beslissing van de Haagse gemeenteraad. De heer Goudriaan, die op dat moment lid was van de Nederlandsche Vereeniging voor Autosnelwegen, had een project gemaakt voor een autodrome in combinatie dus met het sportpark en een permanent expositiegebouw. Op 12 juni 1933 had hij zich tot de gemeenteraad gewend met het verzoek het daarheen te willen leiden. Al in 1921 had hij zijn plannen dus ook al aan burgemeester Patijn voorgelegd. Goudriaan was nu van mening dat bij het tot standkomen van het autodrome op Ockenburg de gronden onmiddellijk hun rente zouden opbrengen, hetgeen thans niet geval was, terwijl tevens een nieuwe bron van inkomsten voor de gemeentekas en tal van bedrijven daarvan het geval zou zijn. De kwestie van de toegangswegen was zeer zeker van vitaal belang, doch daarmede was bij de plannen in alle opzichten rekening mee gehouden. Van concurrentie met de T.T.-races kon geen sprake zijn, integendeel, Goudriaan hoopte dat de renners van het oosten naar het westen van ons land te brengen, en hun de gelegenheid te bieden, waar de rennen op grasbanen alhier verboden waren, in een modern autodrome tegen elkaar uit te komen. En wat de rentabiliteit van het project betreft, Goudriaan achtte deze volkomen verzekerd door de exploitatie van het sportcomplex alsmede van het permanente tentoonstellingsgebouw. Indien de gemeenteraad in gunstige zin op het verzoek besliste, kon direct met de bouw van het geheel begonnen worden, waarmee ongeveer een jaar gemoeid zou zijn. Goudriaan was er zeker van dat Nederland in 1934 of 1935 een autodrome zou hebben.

Zij verzochten, nu de mening van het College blijkbaar de laatste opvatting huldigde, de Haagse gemeenteraad te willen verklaren geen bezwaren te hebben, dat er van Ockenburg circa 80 hectare terrein beschikbaar moest worden gesteld voor (de aanleg van) een autorenbaan, een tentoonstellingsgebouw en ook een sportpark. Tot bespreking van in gemeente Den Haag reeds sinds jaren gekoesterde plannen om te komen tot de oprichting van een autorenbaan annex sportpark bij het landgoed Ockenburg kwamen in de middag van woensdag 12 juli 1933 een twintigtal belangstellenden uit Den Haag en andere plaatsen bijeen, onder de leiding van de heer Goudriaan. Aan de hand van de verschillende tekeningen werd de doelmatigheid van enkele terreinen besproken, terwijl uit ingekomen schriftelijke toezeggingen uit velerlei, ook uit de financiële, kringen dusdanig mocht worden opgemaakt, dat voor de totstandkoming destijds in ons land er grote belangstelling aanwezig was. De aanwezige personen sloten zich daarna aaneen tot een voorlopig syndicaat en wezen uit hun midden met de algemene stemmen als het bestuur aan, behalve bovengenoemde, de heren Moltzer en Wesseling welke laatste het secretariaat van het gevormde syndicaat zou gaan waarnemen.

Op 28 augustus 1933 richtten de heren Breton van Lith (oud-burgemeester van Oirschot) te Rotterdam en Goudriaan (technicus) te Den Haag, die gezamenlijk het bestuur van de Nationaale Vereeniging ter bevordering van de oprichting van auto-oefenterreinen in Nederland vormden, zich tot de gemeenteraad. De vereniging had dus een voornemen om een oefenterrein voor automobilisten in exploitatie te brengen, op welk terrein aspirant-automobilisten zich dan tegen een geringe vergoeding konden oefenen in het auto-besturen onder leiding van bekwame instructeurs. Het oefenterrein zou aan alle eisen gaan voldoen en zou zodanig worden ingericht, dat het werkelijke straatbeeld zoveel mogelijk zou zijn nagebootst (trams, fietsen, voetgangers, brughellingen, diverse kruispunten). Ook een onbewaakte overweg zou op het terrein niet ontbreken, terwijl tevens gebruik zou worden gemaakt van diverse verkeerssignalen. Omdat een particulier terrein voor het beoogde doel niet te verkrijgen was, wendden zij zich tot de gemeente, onder overlegging van een plattegrond, waarop 2 stukken terrein waren aangegeven, welke voor het bedoelde oefenterrein het meest in aanmerking kwamen. Tevens verzochten zij de gemeenteraad voor het omschreven doel een gemeenteterrein voor een aantal jaren in bruikleen te willen afstaan.

In de vergadering van 11 september 1933 stelde de gemeenteraad in handen van Burgemeester en Wethouders om pre-advies een adres van de Nationale Vereeniging ter bevordering van de oprichting van auto-oefenterreinen in Nederland, houdende het verzoek om voor een aantal jaren een gemeenteterrein in bruikleen te willen afstaan voor de inrichting van een auto-oefenterrein. Volgens een kaart ging het hierbij speciaal om een tweetal terreinen, gelegen aan de weerszijden van de Kijkduinsestraat, ten zuidoosten van het villapark Kijkduin. Burgemeester en Wethouders meldden aan de gemeenteraad dat het streven van de Vereeniging ongetwijfeld iets aantrekkelijks had. Aangezien de wet echter het oefenen op de openbare weg niet verbood, kon van enige dwang tot gebruikmaken van het oefenterrein geen sprake zijn waardoor, al zouden er personen zijn die van een dergelijk speciaal auto-oefenterrein gebruik zouden maken door het oefenen op de openbare weg, naar kon worden verwacht, geen noemenswaardige vermindering zou ondergaan. Een aanwijsbaar gemeentebelang was dus naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders bij de inrichting van een zodanig terrein niet betrokken. Afgezien van het bovenstaande kon de door de vereniging bedoelde terreinen, gelegen aan weerszijden van de Kijkduinsestraat, en toebehorende aan de maatschappijen "Meer en Bosch" en "Ockenburgh" niet voor het beoogde doel beschikbaar worden gesteld. Beide terreinen zouden binnen een afzienbare tijd nodig zijn ten behoeve van de stadsuitbreiding. De beschikking daarover kon dus niet voor lange tijd uit handen worden gegegeven. Bij onderzoek bleken andere gemeenterreinen evenmin voor het beoogde doel in aanmerking te komen.

This site was last modified on 22/11/2024 at 22:16. (c) Landgoed-Ockenburg 2010-2024